Ik woonde dus in een sloopbuurt

Met juf Nel gingen we die ochtend op excursie naar het stadhuis. Het was midden jaren zeventig. Ik zat in de vierde klas van de Veronicaschool. Op de afdeling stadsplanning van het stadhuis stond een maquette van Haarlem. De huizen hadden verschillende kleuren. Ik vroeg aan de gids wat dat betekende. Zij zei: ‘Rood betekent dat de huizen gesloopt gaan worden’. Ik zocht mijn huis op in het Rozenprieel. De hele buurt was roodgekleurd. Huh?

‘Ja, dat zijn allemaal leegstaande krotten’, glimlachte ze. ‘Daar komt een mooie weg langs het Spaarne.’

Ik zei niets meer. Hoezo leegstaande krotten? Wij woonden er toch? 

Thuis aan tafel vroeg ik het aan mijn vader. ‘Dat klopt’, zei hij, ‘Ze willen de buurt slopen. Maar dat gaat niet gebeuren want wij zijn er tegen. Daarom zit ik in de wijkraad.’ Mijn vader, de gezagsgetrouwe drogist die zijn leven lang op het CDA stemde, had zich aangesloten bij een groep langharige buurtbewoners die zich verzette tegen de afbraak van de buurt. 

Ik woonde dus in een sloopbuurt.  Ik keek nu met andere ogen naar de Roos als ik er doorheen liep. Inderdaad, hele straten bestonden uit dichtgetimmerde huizen. In een van die krotten, in de Palmstraat, was de vergaderruimte van de wijkraad. Tussen de leegstaande huizen waren veel landjes met kapotte koelkasten en bankstellen tussen het verwilderde gras. Zodra je meer de buurt in liep, voelde het als een soort oorlogsgebied waar je ieder moment te grazen genomen kon worden door groepjes kinderen die tot ’s avonds laat buiten zwierven. 

Ik wist het toen nog niet, maar we zaten midden in de jaren zeventig, een progressief tijdperk waarin erg veel werd gesloopt. Want dat was vooruitgang. Auto’s moesten ruim baan krijgen, en de mensen uit de Roos konden beter in mooie nieuwe flats gaan wonen. Daar werden ze veel gelukkiger van, en minder asociaal. Over De Roos schreef de gemeente: ‘‘in de hier gelegen huizen zijn vaak figuren gehuisvest die tot de laagste gelederen van de maatschappelijke achterhoede behoren’. 

Nou, bedankt.

Asociaal

Op een andere dag gaf Juf Nel ons les in vooroordelen. ‘Wat waren dat eigenlijk, vooroordelen?’ vroeg ze. ‘Wie weet een voorbeeld?’

‘Het Rozenprieel is een schoftenbuurt!’, riep Hannes door het lokaal. De klas morrelde. Ze vonden het geen goed voorbeeld. Want het klopte toch? De Roos was toch een schoftenbuurt? Dan telde het toch niet als vooroordeel, juf? 

Maar juf Nel vond van wel: ,,Het vooroordeel is dat alle kinderen uit de Roos schoften zouden zijn. En dat klopt niet. Er wonen ook best aardige kinderen. Zoals Wilfred bijvoorbeeld.’’’

De klas keek naar mij en lachte. Ik lachte mee. Ik had wel eens een fiets gesloopt, en wat ruitjes ingegooid, en een setje patiencekaarten gestolen bij V&D. Maar ik was er niet goed in. Nee, ik behoorde niet tot het tuig van de Roos.

Mijn vader had een drogisterij in de Kamperstraat. Tegenover ons had je Bakkerij Caspers, naast ons de sigarenboer, en een paar huizen verder nog de groenteboer met die grote oren. Er waren best veel winkels in de Roos. Die verdwenen één voor één. Dat kwam door de nieuwe Vomar, zei mijn vader boos. Maar je kunt ook zeggen dat de Rozenprieel te arm was voor die winkels. Waarom dat vroeger niet zo was, weet ik niet. Misschien woonden er toen meer mensen. De drogisterij van mijn vader verhuisde naar Schalkwijk. 

Met de winkels verdween ook de samenhang en de levendigheid uit de buurt. Nou ja, er was nog levendigheid genoeg. Maar van een ander soort. Als een dronken vader zijn dochter had mishandeld, bijvoorbeeld, en de straat vol stond met ambulance, politie en tientallen buurtbewoners. De moeder van het meisje schreeuwde: ‘Stelletje sensatiezoekers!’ Maar ja, als er elders wat gebeurde, stond diezelfde moeder altijd vooraan. 

De kinderen die bij ons voor de deur speelden, hadden het iets beter dan de andere kinderen uit de buurt, denk ik. Iets meer geld, en meer aandacht van de moeders. Mijn moeder zat na school klaar met een kopje thee. En ze waakte ervoor dat we er niet ‘voor schandaal’ bijliepen. Mijn vader prentte ons in dat je niet moest stelen. Hij was ook erg tegen geweld en straatterreur. 

Eigenlijk kwam ik zelden buiten. Dat is omdat ik ervan hield om voor de gaskachel in de huiskamer te liggen en boeken te lezen. Op straat kon het guur zijn. In ons hoekje van de Roos voelde ik me redelijk veilig. (Althans, zolang er geen stomdronken automobilist tegen een lantaarnpaal reed, waarbij wij net op tijd konden wegspringen). Maar daarbuiten zeker niet. Ik ben een keer in mijn maag gestompt in de Eendjespoortstraat. En toen ik een keer met Rick op het Landje speelde, een braakliggend terrein verderop aan de Kamperstraat, werden we gedwongen door een grotere jongen om bramen voor hem te plukken. Hij pakte mijn gele schilderspetje af. Nooit meer teruggezien. Ook dwong hij ons om zijn brommer te duwen, die niet wilde starten. Toen ik zelf later een brommer kreeg, werd die in de fik gestoken.

Een ander plan

De Rozenpriëlers kwamen in opstand tegen de voorgenomen sloop.  De wijkraad bedacht een alternatief plan: de huizen van de Roos moesten worden opgeknapt. De ergste krotten in het hart van de buurt, konden gesloopt worden, maar daar moesten nieuwe huizen voor in de plaats komen. Ze hadden er zelfs een architect bijgehaald.

Dit was het tijdperk dat de burgers zich niet meer zomaar neerlegden bij wat de overheid voor hen bedacht. De wijkraad in de Roos  radicaliseerde. Hun acties waren grotendeels ludiek, naar Amsterdams voorbeeld: de buurt scheidde zich af van Haarlem, noemde zich voortaan de Republiek Rozenprieel. We kregen eigen postzegels en eigen briefgeld. Briefjes van 50 gulden met een portret van de wethouder erop. Dat leverde nog een brief op poten op van de Nederlandsche Bank, die eiste dat de briefjes vernietigd zouden worden.

Ook ludiek bedoeld was de oproep in de buurtkrant In de Roos om de verantwoordelijke topambtenaar van tien hoog uit het raam van Koningstein te gooien. Koningstein was de flat die de gemeente alvast voor zichzelf aan het Zuider Buiten Spaarne had neergezet. De ambtenaar nam dit niet licht op. Opruiing en doodsbedreiging, vond hij. Hij weigerde verder nog zaken te doen met de wijkraad. 

De gemeente liet zich ook niet onbetuigd. Zo werd het pand in de Palmstraat, waar de wijkraad vergaderde, op een dag met een bulldozer met de grond gelijk gemaakt, terwijl de wijkraadsleden er nog in zaten.  

De wijkraad ging langs op het stadhuis om het nog eens over de sloop te hebben. Onze buurman, loodgieter Ome Wout had planken, hamers en spijkers meegenomen. Toen iedereen zat, timmerde hij de deuren van de zaal dicht en zei: ‘Zo. En nu gaat niemand naar buiten tot we eruit zijn.’

Buiten spelen 

Ik kwam nooit op straat, zei ik. Gek genoeg heb ik wel degelijk herinneringen aan buiten spelen. We deden bijvoorbeeld aluminium melkflesdoppen met knijpers tussen de spijlen van onze fietsen, zodat ze mooi ratelden. Of we deden een kanonslag in de hondenpoep. Aansteken en heel snel wegrennen. Vooral mooi toen we een drol lieten ontploffen die naast een spierwitte Mercedes lag. (Oké, daar was ik niet bij. Mijn broertje heeft het verteld.) 

Verder deden we balletje trap. Een soort verstoppertje, maar dan met een bal die midden op het kruispunt werd gelegd. Als je de bal wegtrapte, was iedereen weer vrij. Dat schoot niet op. Als je hem was, dan bleef je hem meestal de hele dag. Tot je moeder uit het raam hing om je te roepen: ‘Marcel, Verona, Wilfred, Léon! Eten!’

We speelden ook Broodje. Je moest een tennisbal tegen het straatnaambordje proberen te gooien. Als dat lukte, moest je met zijn allen een rondje lang verschillende honken rennen, terwijl iemand anders je probeerde te tikken. Dat was voor de buren niet zo leuk. Eentje woonde in het huis waar het straatnaambordje aan zat vastgeschroefd. Die kreeg steeds die bal tegen het raam. Een keer kwam hij zo hard tegen het glas, dat een vaas van de vensterbank viel.

Aan de overkant woonde een vader die nachtdienst had. Die kon ’s middags niet slapen als wij Broodje spelen. Hij kwam steeds naar buiten om te klagen. Maar wij speelden gewoon door. Op een dag had hij het zo met ons gehad, dat hij naar buiten kwam gestormd met een slof in zijn hand. Wij stoven weg. Hij gooide de slof achter ons aan, maar die kwam op de nieuwe, okergele Opel van Ome Wout.  Die kwam kwaad naar buiten gestormd. De boze man trok een mes. Maar het was een klein mesje. En hij stond zo met zijn hand te trillen voor Ome Wout, dat het weinig indruk maakte.

In een oud winkelpand op de hoek van de Kamperstraat en de Linschotenstraat woonde het eerste Turks gezin in de buurt. Mijn vader mopperde, wilde niets met ze te maken hebben, maar mijn moeder ging meteen kennis maken, en bood aan om ze te helpen. De Turkse vader werkte bij grammofoonplatenfabriek CBS (heb ik later ook nog gewerkt). Als werknemer mocht je nieuwe platen uitzoeken voor een riks. Met die platen stuurde hij zijn kinderen langs de deuren. Waarschijnlijk had hij weinig verstand van popmuziek want er zat zelden wat bij. Ik dacht dat mijn broer daar zijn Abba-platen vandaan had, maar hij zegt van niet. Toen hij later in de ban van de hardrock raakte, heeft hij ze trouwens doorverkocht aan Chil van de welpen. 

Het Turkse gezin had vijf dochters en één zoon, de jongste. De dochters moesten flink werken in het huis, de zoon hoefde helemaal niets. Er hing een foto van hem in de kamer: een kind in een spierwit kapiteinspak met pet. Had hij gekregen voor zijn besnijdenis. Mijn moeder leerde de dochters kleding maken op haar naaimachine. Kwamen ze aan de deur – we hadden een touwtje uit de brievenbus – en riepen naar boven: ,,Taant Aans. Naaien?” Dat vonden wij hilarisch. 

We hadden ook een buurvrouw die de hele dag in haar onderjurk rondliep. Soms deed ze het raam open en riep je: ‘Ach, schat, ken jij effe wat peuken voor me halen?’ Of: ‘Ken je effe wat voor me halen bij Zwetsloot?’ Voor zo’n boodschap kreeg je dan een gulden. Maar wij mochten geen geld aannemen van onze ouders dus wij deden het gratis. Zwetsloot was de snackbar op de hoek van de Bakkerstraat. Als mijn vader daar patat haalde, ging hij altijd met de auto. Dezelfde straat; drie blokken verderop.

Slopen en stelen

Het lukte de wijkraad om sloop te voorkomen. De gemeente besloot om het alternatieve renovatieplan uit te voeren. Middenin de buurt kwam het nieuwe Voortingsplantsoen, met een speeltuin en buurthuis De Drie Punten. 

Wat de bouwvakkers overdag op de bouwplaats achterlieten, werd ’s nachts door de buurtbewoners gestolen. Dan zag je een week later onze buurman ermee klussen. Als de politie kwam controleren, en ze liepen een rondje over de bouwplaats, dan werden de wielen van hun auto gehaald.  Wat niet gestolen kon worden, werd vernield. Ramen werden ingegooid, verse muurtjes omgetrapt. Nu had de wijkraad sloop weten te vorkomen, gingen de mensen zelf de boel slopen.

Zo raakte mijn vader teleurgesteld in zijn wijkraadwerk. Op straat werd hij aangesproken door zware aso’s die op hoge toon een huis van hem eisten. Een van hen bedreigde hem met een mes. Had mijn vader hiervoor al die vrije avonden voor het behoud van de buurt gevochten? 

De koningin bezoekt de Republiek

Een van de stunts van de Wijkraad was dat ze koningin Beatrix naar de buurt haalde. Zij zou het beeldje ‘Tante Jans’ onthullen. Dat was gemaakt door Mari Andriessen, de beeldhouwer die haar vroeger les had gegeven. 

Er was één probleem. We hadden een zwerver in de buurt, Kootje die altijd liep te schelden. Hij had een kaalgeschoren kop, een moeilijk gebit en een groene legerjas. Kootje had het vooral op vrouwelijke voorbijgangers gemunt. Dan riep hij bijvoorbeeld: ‘Sodekanker op, kut!’ Of: ‘katholieke hoer!’ Niet persoonlijk bedoeld, maar je schrikt toch. Ze zeiden dat Kootje vroeger ingenieur en blueszanger was geweest, maar dat er iets was doorgebrand in zijn hoofd.

Maar wat deden we met Kootje als de koningin kwam? Het zou toch slordig zijn als hij ‘katholieke hoer’ tegen Beatrix zou zeggen. (Ze is hervormd). Of nog erger, dat hij haar zou aanvallen. Dus Piet, wijkraadvoorzitter en president van de Republiek Rozenprieel, ging naar Kootje met een briefje van vijftig gulden: ‘Kootje, jij krijgt vijftig gulden van mij als je de hele dag binnen blijft en je niet laat zien bij de onthulling.’ Kootje nam het geld aan en verdween in Café Kitseroo. We hebben hem inderdaad een tijd niet meer gezien. 

Dat was wel bijzonder: de koningin in onze achterbuurt. Voorzitter Piet had voor de gelegenheid een stropdas gekocht. Een enorme vlag. In mijn herinnering was hij kanariegeel. De koningin had een heerlijke dag, zei ze later. Ze nam een abonnement op de buurtkrant. Toeval of niet, maar sinds de komst van Beatrix kwam er na vijftien jaar strijd eindelijk schot in het opknappen van het Rozenprieel.

Over de auteur Wilfred Takken

Wilfred Takken (Haarlem, 1967) is in het dagelijks leven NRC-redacteur. Hij was hoofdredacteur van de literaire tijdschriften Poesjkin Wat en Verdronken Kalf. Ook schreef hij mee aan Het ABC van Annie MG en het Familie-woordenboek. In november 2019 bracht Wilfred bij uitgeverij Schaep14 zijn eerste boek: het Haarlems Dodenboek uit.

Headerfoto: Speeltuin – Leo de Graaff, voor Groeten uit de Roos.

Tekst

 
 

OOK LEUK

 

OOK LEUK

ADVERTENTIE

VOLG ONS

 
Vorige
Vorige

Klagen met Krouwels – Virus-wappies

Volgende
Volgende

Marianne Overbeeke - Eigen boot eerst