De strijd van de conservatieve schrijver in het lichaam van een progressief mens
Afgelopen week vroeg een vaste gast op mijn werk mij of ik mezelf zou omschrijven als een conservatieve of progressieve schrijver. Die vraag kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Ik lees wel vaker één van mijn teksten aan hem voor, of we vragen elkaar naar onze lievelingsschrijvers. Vaak blijven deze momenten kortstondige interacties, maar dit keer bleef zijn vraag nog lang door mijn hoofd spoken.
Ik zou namelijk stellig en uit reflex willen antwoorden dat mijn motivatie om te schrijven – en interesse in taal in het algemeen – zo progressief is als mijn stemkeuze op 16 maart, maar zo eenduidig ligt het niet. Ik mag dan wel geen vlees eten, tweedehands winkelen en een paar keer per jaar kort maar krachtige leuzen schrijven op kartonnen borden; wanneer ik één van de columns van Lennaert Nijgh uit het Haarlems Dagblad van de jaren tachtig lees begraaf ik tijdelijk mijn strijdbijl en wens ik dat alles voor eens en voor altijd hetzelfde blijft. Sterker nog: ik zou de tijd voor heel even terug willen draaien. In tegenstelling tot de toekomst laat het verleden zich nu eenmaal eenvoudig romantiseren: ‘En de stad is veranderd. Wat je zo snel niet beseft, is: de bomen zijn groot geworden, na vijfentwintig jaar,’ aldus Nijgh over Haarlem op 25 april 1989.
Overdadige sentimentele gevoelens jegens het verleden blijken naast een dreiging voor het heden vooral een universele bron van inspiratie. ‘Haarlem is meer in mij dan dat ik in Haarlem ben. Hier heb ik rust. Amsterdam is een film die nooit ophoudt; een soort Les Enfants Du Paradis, maar dan eindeloos.’ Beter had ik het niet kunnen verwoorden – al komt mijn ode aan de stad van afgelopen maand voorzichtig in de buurt. Is de kunst van het schrijven uiteindelijk ook niet meer dan een voortdurende strijd tegen het verstrijken van de tijd? Op die manier is schrijven op zichzelf al één van de meest progressieve bezigheden. Ik ben er eens bewust op gaan letten en kwam al snel tot de conclusie dat Nijgh en ik niet de enige zijn die naar gisteren grijpen in een poging vandaag wat meer houvast te vinden.
Zo zat ik afgelopen week in het café van de stadsbibliotheek. Op het tafeltje waaraan ik plaatsnam lag het Elsevier Weekblad, de sloteditie van afgelopen jaar. Op de cover stond Lale Gül (24): begin vorig jaar mijn medestudent op de Vrije Universiteit en in december uitgeroepen tot Nederlander van het jaar. Een maand eerder won haar debuut Ik ga leven de NS Publieksprijs: de grootste populariteitsprijs voor een Nederlands boek. Voor het artikel in de EW werd ons oud-docent Jacqueline Bel geïnterviewd over haar vak. Wekenlang stelden we onszelf de vraag wat Multatuli en zijn Max Havelaar van decennia terug ons vandaag de dag kan bijbrengen over vrijheid en macht. Lale’s persoonlijke verhaal over de breuk met haar geloof en familie is tevens een aanklacht tegen de ongelijke rechten voor jongens en meisjes en wordt in het interview vergeleken met Multatuli’s aanklacht tegen de misstanden in Nederlands-Indië. Bovendien koos Lale er voor om namen van karakters uit Max Havelaar over te nemen.
Ook Ibe Rossel (22) liet zich voor haar debuut Shakespeare kent me beter dan mijn lief inspireren door overleden auteurs en filosofen. In haar essaybundel stelt zij de vraag wat Jane Austen, Gustave Flaubert en andere klassieke schrijvers ons vandaag de dag nu écht kunnen leren. Dat jaloezie zinloos is bijvoorbeeld. En dat je maar beter geen seks kunt hebben op de eerste date. Of misschien nog wel de belangrijkste les: dat literatuur niet zo stoffig en dood is als je docenten je deden doen geloven. Klassiekers zijn klassiekers omdat ze tijdloos zijn; de betekenis verandert mee met de tijd en zijn context- en persoonsgebonden.
Net als Lennaert, Lale en Ibe bewaar ook ik mijn conservatieve interesses en gevoelens voor het schrijven en ik wens dat wat meer mensen dat zouden doen. Je wordt er een wijzer en progressiever mens van – en daar kan de wereld er momenteel wel wat meer van gebruiken. Sommige dagen voel ik mij meer schrijver dan mens, of beter gezegd: sommige dagen voel ik mij een sentimentele schrijver in het lichaam van een vooruitstrevend mens. Dit zorgt nog wel eens voor de nodige spanning, maar het mondt toch altijd weer uit in dezelfde conclusie: de één kan niet zonder de ander – en eigenlijk is dat maar goed ook.
In het land van de fictieschrijvers en raspoëten hoef je nu eenmaal niet altijd en met iedere vezel in je lichaam progressief te zijn om jezelf strijdlustig te mogen noemen. Sterker nog: ik geloof dat een beetje conservatief sentiment het gros van de schrijvers* – en daarmee uiteindelijk de mensheid in het algemeen – juist ten goede komt. Op die manier werkt de pen als een doeltreffend wapen om tot nieuwe inzichten en de nodige progressie te komen. Als je het mij vraagt is dat waar de kracht en rol van de nieuwe generatie schrijvers ligt.
*Journalisten en hun grote zoektocht naar de objectieve waarheid zijn in dit verhaal bewust buiten beschouwing gelaten. Zij hebben een andere, bijna even grote strijd te voeren.
Moedige Haarlemmers: Kenau en Ripperda. Redacteur Marwa vraagt zich af wat zij hebben betekend voor Haerlems Bodem?